Impressionisme: een geschiedenis (deel 2)
Impressionisme: een geschiedenis (deel 2)
Lees hier → deel 1 Impressionisme: een geschiedenis en hier → deel 3 Impressionisme: een geschiedenis
1874–1879: een naam, een netwerk, en de nodige tegenwind
Parijs kiest zijn eigen ritme. In de lente van 1874, precies tussen 15 april en 15 mei, de weken waarin de officiële Salon 1874 (1) op volle toeren draait, gaat op de Boulevard des Capucines een de deur open. In het voormalig atelier van Nadar, ooit speelplaats van fotografische experimenten, hangen 175 doeken van dertig schilders. Dit alle onder de noemer Affamés d’indépendance (Honger naar onafhankelijkheid). Hij, Nadar, pseudoniem van Gaspard-Félix Tournachon (Parijs, 6 april 1820 – aldaar, 21 maart 1910), is niet alleen fotograaf. Hij is schrijver, tekenaar, fotograaf, journalist en ballonvaarder.
Intermezzo: Nader, een man van zijn eeuw
Parijs, 1820. Een jongen wordt geboren met een wat deftige naam: Gaspard-Félix Tournachon. Zijn vader, een drukker en boekverkoper, sterft vroeg. De studie geneeskunde waaraan Félix begint, strandt al snel: het geld is op. Zo belandt hij tussen kunstenaars, dichters en bohémienvrienden als Baudelaire en Gérard de Nerval. Zij geven hem een bijnaam, luchtig bedacht in cafés waar woorden veranderden in spel: “Tournadar” wordt “Nadar”. De naam blijft, sterker nog: de naam wordt een merk.
Parijs in de jaren veertig gonst. Revolutie, kranten, spotprenten. Nadar tekent, schrijft, publiceert. Maar al snel richt hij zijn blik op een nieuw medium: de fotografie. In 1854 opent hij zijn eerste studio. Hij fotografeert zonder franje: geen zware decors, geen kitsch. Alleen licht, gezicht, blik. Hugo, Baudelaire, Delacroix, Sarah Bernhardt – allemaal nemen ze plaats voor zijn lens. Hij vangt niet alleen hun gelaat, maar hun ziel.
En Nadar wil meer. In 1858 stijgt hij in een ballon en neemt de eerste luchtfoto’s uit de geschiedenis. Het is ploeteren: glasplaten, chemicaliën, het lekken van het gas. Maar hij vindt een oplossing, bekleedt de mand met gasdicht katoen en drukt af. Parijs ontvouwt zich beneden hem als nooit tevoren. Later daalt hij zelfs af in de catacomben en maakt ook daar als eerste foto’s. Boven én onder de stad – altijd op zoek naar het onbekende gezichtspunt.
Dromen van een ballon
Zijn dromen worden groter. In 1863 laat hij een ballon bouwen: Le Géant, zestig meter hoog. De reus stijgt op, draagt passagiers, wijn en koude kip, maar verongelukt ook. In Brussel, waar hij opstijgt in aanwezigheid van koning Leopold, plaatst men hekken om de menigte in toom te houden. Tot vandaag heten dranghekken in België “nadarhekken”.
Jules Verne raakt bevriend met hem. Samen stichten ze een genootschap voor de luchtvaart. In Verne’s boeken duikt Nadar op, verkleed als “Michael Ardan”. Het is de tijd waarin luchtvaart nog pure literatuur lijkt, maar waarin dromen al stalen vleugels krijgen.
Dan 1870. Parijs wordt belegerd door de Pruisen. Nadar organiseert ballonvluchten die de stad verbinden met de buitenwereld. De eerste luchtpost ter wereld. Brieven zweven over de vijandelijke linies. Voor even is de lucht van de Parijzenaren.
Na de oorlog verhuurt hij zijn studio aan een stel jonge schilders. Degas, Monet, Renoir, zij exposeren er voor het eerst. Het is het begin van het impressionisme. Opnieuw staat Nadar, bijna toevallig, aan de wieg van iets groots.
Hij fotografeert tot in zijn oude dagen, portretteert vrouwen zonder poseerstandjes, maakt het eerste foto-interview met de honderdjarige chemicus Chevreul.
In 1910 sterft Nadar, 89 jaar oud, begraven op Père Lachaise. Zijn zoon Paul zet het atelier voort.
15 april 1874: de geboorte van het impressionisme
Geen marmer, geen staatsglans. Wel daglicht, stof, zuchten van de straat. Degas wil de ramen wijd openzetten voor uiteenlopende stemmen; Monet wil de deur juist dichtdoen voor wie concessies pleegt om in het Salon te mogen hangen. Het wordt, ondanks alles, een gemengd gezelschap.
De bezoekers, ruim 3.500 in een maand, zien geen mythologische stoeten of gepoetste historiestukken, maar akkers in ochtendkou, stadsgezichten, dans, regen en zon. Camille Pissarro’s Gelée blanche (1873) lijkt geen landschap te tonen, maar licht zélf: rijp dat knispert, lucht die ademt.
Het is deze blik die een naam krijgt wanneer de satirische journalist Louis Leroy bij een doek van Monet blijft steken, Impression, soleil levant, en spottend schrijft over “impressionisten”. De grap blijft hangen. Eerst een sneer, dan een etiket, uiteindelijk een vlag.
En daar hangen ze…
Monet,
Bij de ingang wacht Claude Monet. Hij toont Impression, soleil levant, een klein doek waarop een oranje zon door de ochtendnevel van de haven van Le Havre priemt. Een journalist zal er straks smalend “impressionisme” van maken – een scheldwoord dat een naam wordt. Naast dit werk hangt Boulevard des Capucines, de drukte van Parijs gezien van boven, alsof de kijker uit Nadars raam naar beneden tuurt. En ook La Grenouillère, een zomers tafereel aan de Seine, waarin water en licht de hoofdrol spelen.
Renoir,
Even verderop schittert Pierre-Auguste Renoir. Zijn La Loge toont een vrouw in een theaterloge, chic en nieuwsgierig, naast haar man die meer met zijn kijker naar het publiek tuurt dan naar het toneel. Daar hangt La Danseuse, een gracieuze ballerina, en La Parisienne, het portret van een jonge vrouw in blauwe japon, luchtig, modern, bijna uitdagend in haar eenvoud.
Degas,
Aan de andere kant Edgar Degas. Hij houdt van beweging, van de stad als toneel. In La Classe de danse zien we ballerina’s die oefenen, moeizaam, zoekend naar perfectie. Course de chevaux à Longchamp brengt paarden in volle galop, stofwolken over het gras. En in Répétition d’un ballet sur la scène flakkert de scheidslijn tussen werkelijkheid en voorstelling.
Pissarro,
Camille Pissarro schildert intussen de rand van de stad. Paysage à Pontoise, Le Verger, La Route de Versailles – geen helden of salons, maar boomgaarden, wegen en dorpsgezichten. Het is de gewone wereld, vastgelegd met geduld en aandacht.
Sisley,
Alfred Sisley laat het winterlicht zien in Effet de neige à Argenteuil, sneeuw die het landschap dempt en tegelijk helder maakt. Zijn La Seine à Port-Marly toont water, bruggen, reflecties – steeds dat spel van lucht en rivier.
Berthe Morisot en
Dan Berthe Morisot, de enige vrouw in dit gezelschap. Haar Le Berceau toont een moeder die over de wieg van haar kind buigt, intiem, zacht, maar even monumentaal als de grootse doeken van haar mannelijke collega’s. In Lecture lezen twee vrouwen samen een boek, een verstild moment van huiselijkheid dat hier, tussen alle nieuwe vormen en kleuren, een stille kracht krijgt.
Cézanne en
Paul Cézanne hangt zijn La maison du pendu, een somber dorpstafereel dat critici verbaast door zijn ruwe penseelstreek. En La Moderne Olympia, zijn uitdagende variatie op Manets beroemde Olympia, wekt verontwaardiging en hoongelach.
de vele anderen.
Verderop Armand Guillaumin, met Paysage à Issy-les-Moulineaux en Pont de fer à Charenton, industriële bruggen en kleurrijke oevers. Zijn werk is fel, bijna agressief in kleur.
Er zijn er meer: Félix Bracquemond, Louis Latouche, Stanislas Lépine. Namen die nu verbleken naast de anderen, maar die in dit voorjaar van 1874 samen één front vormen.
Commercieel is de onderneming een mislukking. De speciaal voor dit doel opgetuigde “Société anonyme des artistes peintres, sculpteurs et graveurs” valt uit elkaar. En toch verschuift er iets. De kunstenaars, onder wie Degas, Renoir en Monet, voelen dat hun manier van kijken bestaansrecht krijgt. Later zal kunsthistorica Sophie Monneret deze beginjaren “de quintessens van het impressionisme” noemen: de kern in ruwe vorm.
Er wordt verkocht!
Een jaar later, 24 maart 1875, Hôtel Drouot. Monet, Sisley, Renoir en Berthe Morisot organiseren een veiling. De zaal kolkt, de gemoederen lopen hoog op, de helft van de werken blijft onverkocht. Kunsthandelaar Paul Durand-Ruel, tot dan de motor, raakt door een economische dip in het slop en tempert zijn aankopen—pas in 1881 hervat hij die voluit. Maar precies in deze schaduw verschijnt nieuw licht: particuliere verzamelaars.
Victor Chocquet, vriend van Renoir en Cézanne, begint te kopen en blijft dat doen. De bariton Jean-Baptiste Faure sluit aan. Uitgever Georges Charpentier opent zijn netwerk en maakt solo-exposities mogelijk: Renoir in 1879, Manet en Monet in 1880, Sisley in 1881. In de salons van Marguerite Charpentier, twee keer door Renoir geportretteerd, kruisen schilders en invloedrijke tijdgenoten elkaar: Gambetta, Flaubert, Huysmans, de gebroeders Goncourt, Paul Bérard, Alphonse Daudet, Jules Ferry. Daar, tussen glazen en gesprekken, wordt reputatie langzaam omzet.
Sommigen die verzamelen, schilderen ook. Henri Rouart hangt mee van 1874 tot 1886; Gustave Caillebotte sluit in 1876 aan, wordt organisator, ondersteuner en kunstenaar. Zijn Les Raboteurs de parquet (1875) is tegelijk een programmaverklaring: modern stadsleven, arbeid zonder heroïek, een vloer die glanst van het zweet.
In Rouen bouwen Léon Monet en later industrieel François Depeaux omvangrijke collecties op. Zo ontstaat een informele economie rond een kunst die nog geen officiële ingang kent.
Impressionisme en verrotting van een lijk
De tweede groepstentoonstelling, in 1876 bij Durand-Ruel, markeert een kantelpunt. Het woord “impressionist” wordt nu door de groep zelf omarmd. Meteen scherpt de tegenwind aan. Criticus Edmond Duranty tekent de bedenking van de academische schilder Eugène Fromentin op: pleinair, diffuus licht, echte zon, het krijgt in de schilderkunst een gewicht dat het niet verdient. Anderen kiezen grover geschut.
Renoirs Torse, effet de soleil wordt weggezet als “verrotting van een lijk” en “violace tinten van ranzig vlees”. De esthetiek is één front; de politiek, na de neerslag van de Parijse Commune en de veroordeling van Courbet, een tweede. Moderne schilders worden lichtzinnig weggezet als dwepers, onruststokers, zelfs krankzinnigen.
Intussen kraken de financiële fundamenten. Durand-Ruel balanceert op de rand van faillissement en kan een tijd niet onder eigen naam verkopen. Ernest Hoschedé gaat in 1878 onderuit en dumpt werken met verlies. In 1877 sluit het Salon de deur voor wie aan de onafhankelijke tentoonstellingen deelneemt. Zachte twijfelaars haken af. Cézanne komt niet meer terug. De onbuigzaamheid van de beginjaren houdt geen stand tegen politieke druk, de hardnekkige macht van het Salon en lege portemonnees.
En wie er niet zijn
Afwezigheden vertellen het verhaal: Renoir en Sisley ontbreken in 1879, Monet in 1880; in 1881, bij de vijfde tentoonstelling, zijn Caillebotte, Monet, Renoir én Sisley niet van de partij. Maar ook het instituut beweegt. Onder Gambetta wordt het tentoonstellingsstelsel hervormd en liberaler. Het Salon des Artistes Français—vanaf 1880 de opvolger van het Salon van de Académie des Beaux-Arts—biedt een pragmatische terugweg. Niet de revolutie, wel een opening.
Wat resteert tussen 1874 en 1879 is een dubbele lijn. Artistiek krijgt het impressionisme vorm: licht en lucht als onderwerp, tijd gevangen in verf, de stad en het land zonder theatrale opsmuk. Sociaal-economisch is het overleven: scherpe pennen, faillissementen, en tegelijk dat hechte netwerk van verzamelaars en vrienden dat de boel overeind houdt. Een scheldwoord wordt een stijlnaam, een mislukte veiling wordt een vangnet, en doeken die ooit werden geweerd, schuiven langzaam het centrum binnen. Dat is de kleine revolutie die hier begint: niet met trompetgeschal, maar met ochtendrijp op een akker en de vastberadenheid om het licht serieus te nemen.
- De officiële “Salon 1874” is de grote, jaarlijkse tentoonstelling georganiseerd door de Parijse kunstacademies, die in dat jaar plaatsvond in het Palais de l’Industrie.















Plaats een Reactie
Meepraten?Draag gerust bij!